Scroll Top

De Utrechtse hoogleraar Hans van Luit vraagt aandacht voor kinderen met dyscalculie. “Als je op basis van alleen je rekenprobleem laag wordt ingeschat, kan dat een grote miskenning van je talent zijn.”

Tekst: Geert Bors

“Pas begin deze eeuw is dyscalculie echt in beeld gekomen”, zegt de Utrechtse professor Hans van Luit. In 2009 werd hij hoogleraar diagnostiek en behandeling van kinderen met dyscalculie. Er kwam een zorgvuldig diagnostisch instrumentarium, de overheid werd bereikt en steeds meer scholen kregen goede kennis van het fenomeen. “Tot die tijd konden we het alleen beschríjven. Nu ook verkláren.” Samen met ervaringsdeskundige Steven van Randwijck (44, jurist) houdt Van Luit op 10 oktober de Balanslezing.

Hoe komt het dat de term dyslexie veel bekender in de oren klinkt dan dyscalculie?

“Dat komt doordat dyslexie eerder in de belangstelling kwam. In de jaren zeventig schreef Joep Dumont boeken in de Orthoreeks over leerstoornissen, waarin hij bepaalde lees-, spellings- én rekenproblemen aan het brein koppelde. Vooral spellen en lezen kregen toen aandacht, omdat goed kunnen lezen zo bepalend is in onze maatschappij. Dyscalculie werd betiteld als ‘een ernstige rekenstoornis’. Veel verder kwam het toen niet. Pas begin deze eeuw kwam er meer aandacht voor. De zoektocht naar oorzaken is systematisch opgepakt en we kregen het ook duidelijk op de agenda van de overheid.”

Betekent dat ook dat dyslexie en dyscalculie verwante fenomenen zijn?

“Ja, ze hebben veel met elkaar te maken. Bij beide is sprake van een ‘automatiseringstekort’. Bij sommige mensen heeft het minder functioneren van dat automatiseren gevolgen voor spellen en lezen, bij anderen meer specifiek voor het rekenen. En een klein percentage krijgt een dubbeldiagnose.

Waar ze ook verwantschap hebben, is in de strategiekennis. Daarin zie je vooral verwantschap tussen spellen en rekenen. Ga je spellen, dan moet je kunnen putten uit spellingsstrategieën: hoe zat het ook alweer met ‘boom’, dat in het meervoud ‘bomen’ wordt en die tweede ‘o’ verliest? Een zelfde soort strategiekennis heb je bij rekenen nodig. 2 + 3 lukt wel. Maar voor 17 + 18 moet je al een idee hebben van hoe je dat gaat oplossen, zonder op je vingers te tellen.”

U zegt: wat we over dyscalculie wisten, was eerder beschrijvend. Er zijn nu ook verklaringen. Wat zijn die verklaringen?

“Het zijn er inmiddels vijf, waarvan er altijd tenminste één een rol speelt. De belangrijkste is planningsvaardigheid: hoe goed kun je vooruitdenken? Kun je een strategie bepalen om bij een oplossing te komen? Hoe ingewikkelder de som, hoe meer tussenstappen, hoe meer planning er nodig is. Ten tweede is er de benoemsnelheid: hoe snel ben je in staat om numerieke informatie uit je langetermijngeheugen op te halen? Dan kan er – ten derde – een aandachtsprobleem zijn: moeite om je aandacht bij de rekentaak te houden. Hier zie je verwantschap met ADD en ADHD. Een vierde verklaring ligt bij een tekort aan verbaal of visueel kortetermijn- en werkgeheugen. Zeker bij talig gestelde rekenopgaven, zie je het werkgeheugen overvraagd worden. En de vijfde verklaring, die recent en nog niet honderd procent is vastgesteld, ligt in ‘number sense’ – je begrip van getallen. Er zijn mensen met dyscalculie die bijvoorbeeld, als ze het hoogste getal moeten kiezen uit een groot geschreven 4 en een kleine 7, het eerste kiezen.”

Dus heb je last van één van deze oorzaken, dan heb je dyscalculie?

“Nou, daarvoor houden we drie heel strikte criteria aan. Er moet sprake zijn van een fikse rekenachterstand ten opzichte van leeftijdsgenoten. Daarnaast moet het rekenen ook sterk achterblijven ten opzichte van andere aspecten van jouw individuele – cognitieve – ontwikkeling. En ten derde moet het een hardnekkig rekenprobleem zijn dat niet gemakkelijk met didactische hulp is te verhelpen. Pas als alle drie bij jou zijn vastgesteld, kan jouw rekenprobleem worden gediagnosticeerd als dyscalculie.”

In een artikel uit 2015 schrijft u dat er sprake is van ‘een revival na tientallen jaren stilte’. Ook besteedde bijvoorbeeld het Klokhuis datzelfde jaar een uitzending aan dyscalculie. Toch kiest u als thema voor uw lezing: ‘Tijd voor maatwerk in het onderwijs’. Waarom?

“Moeite hebben met rekenen is vervelend voor een kind. Vroeger werden ze ook wel dom genoemd. En dan mochten ze het bord gaan wissen of de planten water geven, als de rest rekenles had. Bijna altijd zag je dat ze naar de lagere vormen van voortgezet onderwijs werden gestuurd. Sommigen daarvan hebben zich op andere manieren opgewerkt; anderen zijn onder hun niveau blijven hangen.

Rekenen wordt op de een of andere manier meer met denken geassocieerd dan het geval is bij spellen. Het label ‘dom’ ligt snel op de loer. Inmiddels is het zo dat kinderen met dyslexie naar alle vormen van vervolgonderwijs gaan. Heb je dyscalculie, dan word je toch eerder geselecteerd voor het vmbo.

Het is belangrijk dat er aandacht voor is. Overal is rekenen: niet alleen in de rekentoetsen als toegangseis voor vervolgonderwijs. Er zit rekenen in alles, van geschiedenis en aardrijkskunde tot economie. Als je op basis van alleen je rekenprobleem laag wordt ingeschat, kan dat een grote miskenning van talent zijn. Voor jou én voor de maatschappij.”

Scholen en ouders vinden inmiddels de weg naar u. U diagnosticeert nauwkeurig en geeft, waar nodig, een verklaring af. Het kind gaat terug naar school. En dan? Waarin schuilt het maatwerk?

“We hebben Passend Onderwijs, maar scholen moeten ook kunnen bieden wat passend is. Dyscalculie komt voor bij twee tot drie procent van de bevolking. Statistisch gezien zit er op elke school dus een handvol kinderen met dyscalculie. Toch heb je daar als leerkracht op de Pabo geen module in gehad. Wel bijvoorbeeld bij de Master Special Educational Needs (SEN), en er zijn post-hbo-cursussen, waarin je je kunt specialiseren op dit terrein. Het grote probleem is dat scholen moeten bezuinigen, zodat er voor rekenspecialisten, remedial teachers of IB’ers minder geld is. Dat maakt het lastig, want de mensen die het zouden moeten kunnen, zijn niet meer in huis. En niet iedere ouder heeft het geld om dan maar zelf extra hulp in te huren.

Het is een kwestie van organiseren: ik denk niet dat iedereen op school zich hoeft te specialiseren in rekenen. De Pabo is inmiddels pittig genoeg. Maar het is nodig dat een aantal docenten per school rekenspecialist wordt en dat zij tijd krijgen om de zwakke leerlingen te bedienen. Tijd om goed te kijken wat er precies aan de hand is. We hebben het over primaire oorzaken gehad, maar er zijn ook nog secundaire verklaringen. Dan moet je denken aan de sociaal-emotionele ontwikkeling. Faalangst kan zo erg zijn dat het alles blokkeert. Hoe ga je dat tegen? Welke rol speelt het? Hoe zit het met werkhouding, motivatie, competentiebeleving van het kind?”

En ouders? Wat kunnen zij doen om te zorgen dat het op school goed loopt?

“Je kunt als ouder de school natuurlijk wijzen op de eis van Passend Onderwijs. Je moet zorgen dat je kind de zorg krijgt die het nodig heeft. En daarvoor is de directeur degene die je moet aanspreken. Leerkrachten zijn vaak welwillend, maar hebben niet altijd voldoende mogelijkheden om er iets aan te doen. De wetgever heeft de directeur verantwoordelijk gemaakt.

Ook is het belangrijk om alert te zijn, als ouder. Vaak wordt een probleem met rekenen buiten het kind gelegd en wordt een tekortkoming niet onderkend. Je moet soms onbegrip voorbij, bijvoorbeeld omdat je mensen tegenkomt die vinden dat de diagnose dyscalculie veel te vaak wordt gesteld of die denken dat het alleen voorkomt bij hoogbegaafdheid.”

Welke ontwikkelingen in het dyscalculie-onderzoek hebben momenteel uw interesse?

“Het kleuterrekenen. Onder het mom van: voorkomen is beter dan genezen. Uit onderzoek blijkt dat de rekenkennis die kleuters hebben, sterk voorspellend is voor hoe ze het zullen doen in het basis- én voortgezet onderwijs. Dan moet je denken aan leren tellen en begrijpen wat hoeveelheden zijn – de voorbereiding op het formele rekenen.

Waar we op inzetten is om programma’s te maken, die zwakkere kinderen op een speelse manier extra ondersteunen. Ook willen we dat remedial teachers en IB’ers meer naar de ‘voorkant’ van het onderwijs kijken. Nu vindt interventie vaak op reparatieniveau plaats, zo ongeveer vanaf groep 5 of 6. En dan merk je dat zo’n kind het rekenen al niet kan volgen sinds groep 3. Een stoornis verhelp je niet. Maar je kunt er wel voor proberen te zorgen dat kinderen niet met een achterstand beginnen.”

Steven (44, jurist) met dyscalculie

Steven van Randwijck werd zo’n tien jaar geleden gediagnosticeerd met dyscalculie. Samen met professor Hans van Luit verzorgt hij de Balanslezing.

“Tijdens mijn studie rechten moest ik een tentamen algemene economie doen. Ik begreep er geen snars van. Op de middelbare school had ik alle exacte vakken er met een vaart uit geknald, dus ik stond op achterstand ten opzichte van veel van mijn studiegenoten. Paniek! Ik nam bijles en mijn bijlesdocente zei: ‘Jij voldoet aan alle criteria van dyscalculie. Laat je eens testen’. In Utrecht, op het instituut van Hans van Luit (Ambulatorium, Universiteit Utrecht), bleek dat alle typische kenmerken op mij van toepassing waren.

Ik ontdekte het nogal laat in de wedstrijd, kun je zeggen. Toen ik op de lagere school zat, bestond dyscalculie als diagnose nog niet. Ik heb me dom gevoeld. Het werd me ook letterlijk verteld – dat ik oliedom was. Niet door andere kinderen, maar er waren leerkrachten die dat zeiden. Zo wanhopig werden ze.

Op de middelbare school werd het beter – met leraren wis- en natuurkunde die er rekening mee hielden, zonder dat ze wisten van het fenomeen. Met blokjes en stippeltjes maakten ze hun vak aanschouwelijk. Toch waren dat jaren van eindeloze bijles, van hangen en wurgen, zwoegen en ploegen. Ik werd bedreven in het vinden van structurerende foefjes waarmee ik mijn rekenproblemen te lijf kon. Dezelfde aanpak die ik kwijt kon aan kinderen met dyslexie, die ik zelf bijles gaf.

Mijn ouders hebben altijd in me geloofd. Ik was een kind met diepe vragen over het begin en einde van het heelal. Toen ik een jaar of zes was, zeiden mijn ouders al: ‘Die gaat naar de universiteit’. Daar heb ik veel steun aan gehad. En ja, mijn moeder wist het: zij heeft hetzelfde, in mindere mate. Veel leraren moeten hebben gezien dat er een grote discrepantie was tussen mijn rekenwerk en de rest van mijn aanleg. Een goede pedagoog ziet het hele kind, niet alleen de tekortkomingen.

Hoeveel meer er nu ook bekend is, leraren en de overheid kunnen maar een deel doen. Ik vind het belangrijk ook ouders actief te betrekken. Voor leraren en ouders geldt: heb geduld met je kind. Ga niet eindeloos herhalen, maar probeer beeldende andere wegen. Straal geen negativiteit uit, want je kind kan er niks aan doen. Zo is onze hersenpan geweven.”

Privacy Preferences
When you visit our website, it may store information through your browser from specific services, usually in form of cookies. Here you can change your privacy preferences. Please note that blocking some types of cookies may impact your experience on our website and the services we offer.